Het romeinse leger was het eerste professionele leger van de oudheid. en daarmee ook het beste leger, het heeft oneindig veel kilometers veroverd. ht Romeinse leger is verdeeld in legioenen van ongeveer 6000 soldaten. Je mag alleen in het legioen als je een Romeins staatsburger bent (dat zijn sowieso alleen mannen, en lang niet alle mannen). De meeste jongemannen die bij het legioen gaan zijn nogal arm: bij het leger kun je geld verdienen en misschien krijg je nog wel eens promotie. Als je na de begintraining wordt toegelaten, ben je voor 25 jaar beroepssoldaat. Je uitrusting moet je zelf kopen. Heb je dat geld niet? Geen zorgen. Er wordt gewoon steeds een klein beetje van je loon ingehouden, net zolang tot het leger het geld weer terug heeft.

Wapens

het romeinse leger had de meeste technieken gestolen van andere landen.

Het zwaard:

het hoofdzwaard van de romeinen was de Gladius het is een dubbelzijdig steekzwaard.

De speer:

De werpspeer was een Pilum dit was een zeer ingenieus ontwerp als de speer was gegooid boog de punt en kon hij niet meer terug gegooid worden en als hij bijvoorbeeld in een schild zat boog hij ook en kon hij er heel moeilijk uit komen.

Het schild:

Het schild heet de scuta het is een zwaar groot en vierkant schild er zat een knop op om mee te slaan.

de dolk:

Romeinse soldaten hadden vaak een Pugio bij zich het was een dolk maar het werd ook vaak gebruikt als zakmes of als mes om mee eten

De borstplaat:

De borstplaat bestond uit verschillende metalen platen het heette een segmentata.

De helm:

De helm heet een Cassis en heeft meestal bescherming bij de wang en soms ook een nekplaat. bij hogere rangen zit er een kam van paardenhaar op de bovenkant.

Formaties

Door de formaties was het romeinse leger zo goed.

De testudo:

De formatie stond bekend om de verdediging omdat een groepje legionairs de schilden boven zich hield om zo zichzelf en zijn broeders te beschermen van pijlen en werpsperen. Deze formatie heeft de Romeinen veel overwinningen opgeleverd, echter is deze formatie niet onoverwinnelijk, deze formatie was sterk maar zeer langzaam want anders kwamen er gaten in en kon er iemand geraakt worden, ook was hij niet zo goed bestand tegen zware Calvarie of hele sterke bogen.

 

Acies triplex

Een drievoudige formatie die bestaat uit drie rijen van groepen. De frontlinie bestaat uit de lichte infanterie waar voornamelijk de Hastati in zitten, de met de hasta vechten, dit zijn vaak de armere burgers. De frontlinie is niet doorslaggevend en heeft bijna altijd de meeste slachtoffers. De tweede linie worden de principes genoemd, deze linie staat vaak schuin achter de frontlinie en heeft de rijkere familieleden er in zitten. Hun uitrusting was vaak beter en zij maakte vaak een einde aan de gevechten. De laatste linie bestond uit de Triarii, dit waren vaak veteranen en ervaren soldaten. Deze linie stond weer schuin achter de tweede linie en met ruimte er tussen achter de frontlinie. Deze linie was alleen bedoeld als extra zekering voor het geval de tweede linie de vijand niet kon tegenhouden.
 
De Phalanx
 
De falanx is een gesloten infanterieformatie, bestaande uitinfanteristen en ren met lange lansen en beschermd door metalen helmen en grote schilden en vaak ook door andere pantsering.
 
 

Rangen

Het romeinse leger had veel orde door deze rangen.

Het Romeinse leger was georganiseerd volgens een strakke indeling. Om administratieve redenen waren de troepen die bestonden uit Romeinse staatsburgers (de “officieel Romeinse” legers) opgedeeld in meerdere legioenen. Deze opdeling ging terug op de vroege republiek, waarin het leger in tweeën was gesplitst en verdeeld over de twee consuls. De naam legioen (of legio) betekende simpelweg zoveel als “lichting”. De eerste legioenen bestonden “slechts” uit 1000 man, maar de meer klassieke uit de late republiek en vroege keizertijd telden bijna 6000 mannen. Daar moet bij vermeld worden dat het hier om ideale streefgetallen ging, zodat afwijkingen ook vaak genoeg voorkwamen. De meeste legioenen zullen rond de 5000 soldaten hebben gehad, al kwamen kleinere en grotere aantallen (van 4000 tot 8000) ook voor. Van oorsprong waren de manschappen dienstplichtige staatsburgers geweest, met een vermogensgrens zodat elke soldaat zich een uitrusting kon veroorloven. Door de grote hoeveelheid veroveringen en de daarmee groeiende vraag naar bezettingstroepen was dit echter uit de hand gelopen: velen uit de boerenklasse waren te vaak van huis om nog aan landbouw toe te komen, zodat zij failliet gingen en hun land moesten verkopen. Dat maakte hen meteen te arm om nog dienstplichtig te zijn. Om deze neerwaartse spiraal voor zowel economie als leger tegen te gaan hervormde Marius in 105 v. Chr. het Romeinse leger grondig. Voortaan was er een beroepsleger, zonder vermogensgrens, zodat er veel manschappen onder de proletarii, de allerarmste staatsburgers, geronseld konden worden. Dat werkte. Tegen 30 v. Chr. was het aantal legioenen zelfs hoger dan ooit: Caesar Octavianus (de latere keizer Augustus) had maar liefst 60 legioenen tot zijn beschikking! Dat kostte de staat zoveel geld dat de jonge alleenheerser ingreep en noodgedwongen 32 legioenen ontsloeg.

Een contubernium deelde een papilio oftewel legertent.

Men moest dus (doorgaans) een Romeins staatsburger zijn om in het legioen te mogen dienen. Acht legionairs bij elkaar vormden een contubernium, een eenheid die in de barakken als “slapies” golden: ze deelden een kleine slaapkamer van enkele vierkante meters (met stapelbedden) en een een aangrenzende opslagkamer. Indien het leger op tocht ging deelde de groep een tent. Ook kwam het voor dat een contubernium een eigen dier mocht aanschaffen, zoals een muilezel of een kat. De leider van dit groepje werd vaak een decanus genoemd (“decem” is Latijn voor tien, vergelijk “decaan”), maar het is niet duidelijk in hoeverre het hier om een echte rang ging. Het is ook mogelijk dat de decanus vooral als woordvoerder van het contubernium optrad. Wellicht werd hij zelf gekozen door de legionairs, die ook zelf de standdaarddragers uitkozen. Tien contubernia vormden een centuria of centurie, die ondanks de naam (centum = honderd) niet uit 100 maar 80 legionairs bestond. Misschien waren het er oorspronkelijk 100, of werden de onderofficieren en non-combattanten ook meegeteld. Aan het hoofd van de centurie stonden twee officieren. De centurio of “honderdman”, zonder twijfel de beroemdste Romeinse officier, stond vooraan rechts en gaf de bevelen, terwijl zijn rechterhand, de optio, achter de centurie stond en de soldaten met zijn lange staf of hastilum in het gareel hield. De optio kan dus het beste worden vergeleken met een sergeant, terwijl de centurio meer wegheeft van een kapitein of kolonel. Allerlei andere onderofficieren zoals een cipier, stafmedewerker, hospik of hoofd van de genietroepen konden ook de rang van optio dragen, maar alleen de optio centuriae, de rechterhand van de centurio, had een speciale rol op het slagveld. Een andere belangrijke officier was de tesserarius, de wachtcommandant die het bevel had over de nachtwacht en de wachtwoorden controleerde.

De optio is niet half zo bekend als zijn chef de centurio, maar vervulde een net zo cruciale rol. (Bron: legioiiavg.nl)

De centurio’s konden onderling ook in rang of status verschillen. Allereerst vormden twee centuries naast elkaar een manipel en drie manipels achter elkaar een cohort. Voor de hervormingen van Marius hadden de legionairs van de verschillende manipels sterk in uitrusting en functie verschild: vooraan stonden de jonge hastati, daarachter de principi en achteraan de ervaren triarii. Nadat Marius de cohorten introduceerde was er veel minder onderscheid tussen de manipels, maar de oude namen dienden nog om de centurio’s uit elkaar te houden. Van de twee centurio’s in een manipel werd er eentje bestempeld als prior (“voorste” of senior) en de ander als posterior (“achterste” of junior), waarbij prior net ietsje belangrijker was. De leider van het voorste manipel was dus de hastatus prior en die van het middelste de princeps prior. Alleen de centurio’s van de triarii werden anders genoemd: dit waren de pilus posterior en pilus prior, waarvan de laatste de officiële leider van het cohort was. Een rekensom wijst uit dat een cohort uit ongeveer 500 man bestond. Alleen het eerste cohort bevatte centuries van 160 soldaten, die uit de moedigste mannen waren geselecteerd. Deze elite werden ook wel de primi ordines genoemd en de centurio die dit cohort leidde was de oudste van het legioen: de Primus Pilus.

Aanvullende onderdelen van het legioen waren de immunes, onderofficieren met een specifieke taak die hen vrijwaarde van zwaar werk en wachtlopen. Dit waren onder andere de muzikanten (waar overigens geen trommelaars bij zaten) evenals de verschillende soorten standaarddragers. Heel interessant hierbij is de aquilifer, de drager van de bijna heilige standaard met de adelaar, die als vertrouwenspersoon en woordvoerder van de soldaten fungeerde en door henzelf verkozen werd. Andere immunes waren specialisten zoals smeden en veldartsen, de non-combattante militairen. Ook telde elk legioen zo’n 120 cavaleristen, verdeeld in vier eenheden. Zo’n eenheid werd een turna genoemd, met aan het hoofd een decurio.

De uitrusting van de legaat (bron: www.corbvlo.com)

De overkoepelende leiding van het legioen bestond uit een klein aantal opperofficieren, waaronder zes krijgstribunen. Vijf van hen waren afkomstig uit de klasse van de equites (de “ridders”) en werden tribuni angusticlavii genoemd, naar de smalle purperrode bandjes van (clavi) waar hun stand aan te herkennen was. In de tijd van de Romeinse republiek waren zij vaak door het volk (althans, de stemgerechtigden) gekozen en hadden vooral waarnemende functies. Ofschoon zij als equites jarenlange ervaring konden hebben bij de cavalerie, hadden zij geen autoriteit op het slagveld. Zij konden wel zitting hebben in de krijgsraad en dienen in de staf. De zesde tribuun werd tribunus laticlavius genoemd, naar de brede rode of purperen clavi van de rijkste klasse waar onder andere de senatoren onder vielen. Ook zijn functie was meer politiek dan militair: vaak ging het om een jongeman van begin 20, zonder al te veel ervaring. Middels zijn rang als rechterhand en vervanger van de legioenscommandant kon hij ervaring opdoen en zijn functie als springplank voor een politieke carrière gebruiken. De tribunus laticlavius kreeg het bevel over het legioen als de legatus legionis, de legaat van het legioen, afwezig was. Soms leidde een legaat enkele legioenen als militair gouverneur van een provincie. Op het slagveld waren dit soort hoge officieren te herkennen aan sierlijke helmen en borstpantsers die van een duidelijk ouder type waren, en waarschijnlijk meer een sierfunctie hadden. Op hun schouder droegen de officieren (van centurio tot legaat) vaak een paludamentum, een siermantel. De hoogsten, zoals de legaat, droegen om hun middel ook een cinctulus, een scharlakenrode band. Onder de legaat en zijn vervanger, maar boven de andere tribunen, stond de praefectus castrorum oftewel kampprefect, vaak een oud-centurio die vooral ging over het onderhoud van de legerplaats en de spullen, al kon hij ook het bevel voeren als zijn meerderen afwezig waren.

Denk trouwens niet dat met dit verhaal alles gezegd is! In de meeste kampen langs de grens zaten cohorten of cavalerieafdelingen van de hulptroepen gelegerd! Bovendien werd er ook vaak genoeg een klein detachement (vexillatio) op uit gestuurd, vaak om de defensie van een slecht verdedigd gebied op zich te nemen. In de 3e eeuw liep dit zelfs zodanig uit de hand dat het niet meer te overzien was wie bij welk legioen hoorde. De organisatie was dus niet zo systematisch als hij leek.

 

 

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb